LIKE ONS

maandag 30 januari 2006

FNUIKEND

fnui·kend (bn.)
1 noodlottig

De etymologie van het woord fnuikend is uiterst interessant. Het stamt namelijk uit de tijd van de neuspraters, een volkje dat in de achttiende eeuw leefde in Oost-West Belnedië (cop. Wim T.) . Hun taal werd gekenmerkt door nasalen, klanken door de neus. Zie hier een aantal globale regels die lang niet altijd opgaan maar wel vrij goed weergeven hoe het neuspraterstaaltje geklonken moet hebben("gnekwonken moef hebwen"):

-na de D een W
-na de G een N
-na de B een W
-V wordt F
-L wordt W of F
-S wordt F
-D wordt F
-T wordt F

Dit volkje("fofkje") dus sprak het woord NEUKEN uit als "FNUIKEN" (-hef jij nof gefnuikt? ~neef, al nagen nief meef, if bwen zo heiw awf een pafje bofew!). Neuspraters die dit woord gebruikten stikten er vaak in. Uiteindelijk is dit woord hen dan ook noodlottig geworden en is het volkje van de neuspraters uitgestorven. Vandaar de hedendaagse betekenis van het woord fnuikend, namelijk: noodlottig.

Geen opmerkingen: